Lees verder
Ongeveer tien jaar geleden stond Christian Patermann – op dat moment een hoge functionaris bij de Europese Commissie in Brussel – aan de wieg van de Europese biogebaseerde agenda. Momenteel is de energieke Duitser blij met de positieve en actieve opstelling van de EU en verschillende lidstaten ten opzichte van bio-economie. Maar hij waarschuwt ook voor te veel optimisme. ‘Vooral in het verwaarden van innovatieve ideeën is Europa zwak.’

Patermann is inmiddels met pensioen en is teruggekeerd naar zijn geboortegrond, de voormalige hoofdstad van Duitsland, Bonn. De golfbaan is echter niet de natuurlijke omgeving van de bijzonder energieke zeventiger. Hij is onder meer werkzaam als adviseur voor de Duitse regering en voor Noordrijn-Westfalen. Een van zijn belangrijkste taken is het voorbereiden van de indrukwekkende chemische sector van de deelstaat op een langzame, maar zekere overgang op de biogebaseerde economie.

Allereerst, mijnheer Patermann, gaan we terug in de tijd. In het midden van het eerste decennium van deze eeuw was u nog steeds actief in Brussel, als Programme Director voor het DG Research bij de Europese Commissie, tot 2003 voor Milieu, vervolgens voor Landbouw, Voeding, Biotechnologie. Hoe bent u in aanraking gekomen met het concept van de bio-economie?

‘Eigenlijk moet ik zelfs nog iets verder terug in de tijd. In ongeveer 2004 bevond mijn Directoraat zich in een hoge staat van paraatheid. We zaten in het zesde kaderprogramma en het onderzoek op het gebied van landbouw (dat deel uitmaakt van onze portfolio) was nihil. Het was gewoonweg afgeschaft. Als ik eraan denk, moet ik nog rillen. Het Europese kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling was het grootste onderzoeksprogramma ter wereld, maar er was geen eurocent beschikbaar. Waarom? Vanwege de MKZ (mond- en klauwzeer)-crisis. Het hele budget ging naar voedselveiligheid en slechts een klein deel naar de ondersteuning van een zogeheten beleidsonderzoek. Mijn mensen waren dan ook erg gefrustreerd. Wat viel hier aan te doen? Ik herinner me dat ik op een dag iets las over een OESO-conferentie in 2002 waar de aanwezigen spraken over de bio-economie. Het idee achter dit concept was de ongerustheid over de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen, in het licht van de verwachte groei van de wereldbevolking. Ik besprak dit met mijn collega’s en zes maanden laten stelden we een white paper op voor onze Directeur Generaal over een nieuwe blauwdruk voor een economie gebaseerd op planten, dieren en micro-organismen, ofwel biologische bronnen. Op dat moment raakte het concept van de kennisgebaseerde samenleving net in zwang dus we noemden het de kennisgebaseerde bio-economie, ook om duidelijk te maken dat convergerende technologieën, zoals nanotechnologie, cognitieve wetenschappen enzovoort, geïntegreerd moesten worden. De gedachte achter het concept was: we beschikken over een explosief groeiende kennis van planten, dieren en micro-organismen, DNA, systeembiologie, nanotechnologie en niemand gebruikt deze kennis echt op systematische wijze om meer over de natuur te leren. We moeten en kunnen deze nieuw vergaarde kennis gebruiken om huidige en toekomstige problemen op te lossen.’

Hoe werd uw White Paper ontvangen door de commissaris?

‘De reactie van commissaris Potocnik op ons plan was zeer positief, zeker gezien de positieve economische gevolgen voor het continent. Immers, een nieuw economisch perspectief betekent ook een revitalisering van de economie. Uiteindelijk ging ik na de presentatie aan de commissaris op wereldreis, naar landen als Brazilië, China, India, de Verenigde Staten, Rusland en Zuid-Afrika. Ik wilde regeringsvertegenwoordigers duidelijk maken wat onze plannen en ambities waren, om te zien of er mogelijke synergieën waren. Wat me opviel, was dat de Chinezen het eerst in actie kwamen en de bio-economie opnamen in hun zesde vijfjarenplan in 2006. Vervolgens introduceerde de commissaris het nieuwe concept bij het publiek als een onderzoeksconcept in september 2005 in Brussel.
As gevolg hiervan werd hier in Europa een plekje voor de bio-economie gereserveerd in het zevende kaderprogramma, waardoor ons oorspronkelijke budget vanaf 2007 werd verdubbeld van 1 naar 2 miljard euro. Je begrijpt dat de frustraties van mijn collega’s hiermee voorbij waren! Binnen het zevende kaderprogramma structureerden we de onderzoeksprogramma’s in drie pijlers: duurzame landbouw, voedsel, gezondheid en welzijn en industriële biotechnologie. Hiermee introduceerden we in feite landbouwkundig onderzoek via de achterdeur! Een belangrijk punt op de onderzoeksagenda was ook het opnemen van het idee van waardeketens. Iedere economie heeft natuurlijke hulpbronnen nodig en het meest belangrijke ruwe materiaal (niet exclusief) is biomassa. Vervolgens heb je technologische drivers nodig, met als meest belangrijke de biotechnologie, en grote snelwegen, waardeketens die deze biomassa valoriseren en naar de markten brengen. En je hebt uiteraard productiefaciliteiten nodig, zie de opkomst van bioraffinaderijen.’

En toen ging u met pensioen..

Ik ben zeer verheugd dat mijn opvolgers, en ook commissaris mevrouw Geoghegan–Quinn (huidige Commisaris voor Research, Innovatie en Wetenschap, red.) de mogelijkheden zeer goed herkenden en dit concept ondersteunden. Ook belangrijk is dat de Commissie vorig jaar de eerste echte Europese strategie met betrekking tot de bio-economie heeft uitgewerkt, die begin 2012 is gepubliceerd en die verder gaat dan onderzoek door zich ook te richten op innovaties, markten, beleid en investeringen.’

Ondertussen was u actief in Noordrijn-Westfalen. Omarmden de relevante stake holders het idee van een biogebaseerde economie?

‘Over het algemeen was, en is, er een positieve opstelling ten opzichte van een meer biogebaseerde economie. Binnen de lokale overheden, en ook binnen de chemische industrie en onderzoeksinstituten, onderkent men de urgentie van een duurzamere economie. Dit heeft niet alleen te maken met biomassa versus fossiel, maar ook met een beter, efficiënter gebruik van gelimiteerde hulpbronnen en het beter valoriseren van afval- of bijkomende stromen, zoals CO2, voor hogere doeleinden. Na een robuuste ‘Potentialanalyse’ naar de mogelijkheden van de bio-economie voor de Duitse deelstaat werd besloten om zich te richten op de sterke sectoren van NRW: biomedisch, automotive, food/feed en papier/textiel, waarbij men uiteindelijk uitkwam op prioriteiten als geïntegreerde bioraffinaderijen, diagnostiek, biofarmacie, biofunctionele materialen en oppervlaktes. NRW maakte een belangrijke keuze door niet alleen te kijken naar de valorisatie van biomassa, maar ook een breder perspectief toe te passen, namelijk de biologisering van de economie, bijvoorbeeld op het gebied van diagnostiek, sensoren, ook voor gezondheids- en medische doeleinden. Uiteindelijk ontstond in een goed gestructureerde publiek-private dialoog aan het begin van dit jaar consensus onder de belanghebbenden in onze deelstaat die de basis zou kunnen vormen voor een regionale bio-economische strategie voor Noordrijn-Westfalen. Een belangrijke uitspraak is dat belanghebbenden in NRW zich zouden moeten richten op samenwerking met aangrenzende landen omdat daar interessante activiteiten plaatsvinden met betrekking tot de bio-economie en omdat het marktpotentieel veel groter is. NRW, Nederland en België tellen samen ongeveer 40 miljoen inwoners, een markt die vergelijkbaar is met Spanje of Polen.’

‘We beschikken over industrieën die zichzelf positioneren voor de transitie. Dit zijn niet altijd de multinationals. Juist steeds meer mkb-bedrijven onderzoeken de mogelijkheden die de bio-economie biedt.’

Op welke gebieden ziet u synergie in termen van onderzoek en industriële/landbouw activiteiten in deze landen?

‘Met name in een slimme distributie van werkzaamheden, waarbij onnodige duplicatie wordt vermeden, bijvoorbeeld bij de bouw van bioraffinaderijen, te beginnen met pilot plants en demonstratiefabrieken. Maar ook nauwkeuriger gecoördineerde aanwezigheid in Brussel en een interessante uitwisseling van onderzoekers, graduates, postgraduates, en ook van non-academisch personeel, bijvoorbeeld voor het laten draaien van bioraffinaderijen.’

Tot op welke hoogte kunnen we spreken van een gemeenschappelijke markt in deze landen en in het algemeen binnen de EU?

‘Ik houd eigenlijk niet van het volgende woord, maar ik beschouw het als, een ‘non-impediment market’, een markt zonder hindernissen. Dat wil niet zeggen dat er geen vooruitgang is geboekt. Normen en standaards zijn belangrijk. Zoals een van mijn vroegere bazen, minister Heinz Riesenhuber, ooit zei: “Wie de normen bezit, beheerst de markt”. Op dit moment zijn er normen (CEN) voor vier types biomaterialen: biopolymeren, biosurfactants, biosolvents en biolubricants. Bovendien hebben meerdere overheden een inkoopbeleid dat het inkopen van biogebaseerde producten makkelijker maakt. Ik geef toe dat er nog steeds een aantal barrières zijn. Een van mijn favorieten is het oude Building Directive, dat niet voorziet in andere materialen dan steen, beton en ijzer en de mogelijkheden van hout negeert. Dat is bijna niet voor te stellen. We moeten deze obstakels overwinnen, maar eerst moeten we ze identificeren.’

Hoe schat u de kansen van Europa in om koploper te worden in de mondiale biogebaseerde economie, gelet op de inspanningen in de economische machtsblokken als de VS en China en opkomende economieën (BRICK)?

‘Ik ben een twijfelende optimist. Een belangrijke hindernis in een eenduidig standpunt binnen Europa over de mogelijkheden van biotechnologie, niet noodzakelijkerwijs genetische modificatie. Ditzelfde geldt min of meer voor het food versus fuel-debat. Hoewel de Europese Commissie hier een realistische kijk op heeft, luistert geen enkele lidstaat hiernaar. Het resultaat is dat verschillende landen op deze materie uiteenlopend beleid hebben ontwikkeld. Dit leidt weer tot een uittocht van wetenschappers, genetic engineers maar ook biotechnologen, naar landen die zwaar investeren in deze technologieën. Al met al is genetische technologie niet de belangrijkste technologische drijfveer, omdat er verschillende betadisciplines bij betrokken zijn. Met dit in het achterhoofd is het een verontrustende gedachte dat één enkele universiteit in New Delhi, India, de Neru Jawahal, jaarlijks twee maal zo veel postgraduates in de biotechnologie aflevert als alle universiteiten in Duitsland samen. De vraag is: Gaan deze mensen naar Europa of naar de VS? Of blijven ze om hun eigen industrieën op te bouwen. In het laatste geval laat het hun totaal onverschillig wat er in Europa gebeurt.’

Wat zijn de positieve signalen?

‘We zijn nog altijd internationaal leidend in de chemische industrie en in de ontwikkeling en productie van enzymen en vitamines, hoewel de acquisitie van Danisco door Dupont een grote aderlating was voor Europa. Bovendien ben ik verheugd over de stille verandering binnen de chemische industrie die op het moment plaatsvindt. Verschillende bedrijven, waaronder Novozymes, DSM, Roquette, BASF en Evonik, hebben grote stappen gezet richting industriële biotechnologieën en de bio-economie. Evonik, bijvoorbeeld, produceert essentiële aminozuren zoals lysine en methionine, die een milieuvriendelijk alternatief kunnen zijn voor soja. Ook op het gebied van landbouwonderzoek loopt Europa zeker voorop. De strijd zal echter plaatsvinden op de internationale markt en Europa is traditioneel gezien slecht in het succesvol vermarkten van innovatieve ideeën. Zoals we allemaal weten, zijn de fax, de mp3-speler en het world wide web allemaal bedacht in Europa, maar het grote geld wordt verdiend in de Verenigde Staten of Azië.’

Wat moeten we doen om deze ‘Europese ziekte’ te bestrijden?

‘Daar heb ik geen eenduidig antwoord op, maar met name is de weg naar de markt te lang. De remedie zou, zoals ik al eerder heb gezegd, is dat we meer aandacht besteden aan waardeketens. Fundamenteel onderzoek is noodzakelijk, maar het zou jammer zijn als baanbrekende ideeën, die meestal ontstaan in een multidisciplinaire setting, zouden worden gevaloriseerd buiten Europa. Nogmaals, we beschikken over industrieën zichzelf heel actief positioneren voor de transitie. Dit zijn niet altijd de multinationals. Juist steeds meer bedrijven in het mkb onderzoeken de mogelijkheden die de bio-economie biedt. Vaak is het zwakke aspect van de bio-economie de complexiteit van de zaak. Dit maakt het lastiger om te ‘verkopen’ in begrijpelijke taal. Ik gebruik vaak het voorbeeld van een bedrijf in Nedersaksen dat onder meer zonnebloemolie maakt en halffabrikaten voor de voedingsmiddelenindustrie. Omdat het bedrijf de zonnebloemplanten in zijn geheel verwerkt, koos het aanvankelijk om restmateriaal te vergisten voor energiedoeleinden. Onlangs heeft het bedrijf een samenwerkingsverband opgezet met een enzymenproducent voor het maken van halffabrikaten voor biogebaseerd plastic vanuit afval. We hebben behoefte aan meer van dit soort verhalen. Ik weet zeker dat ze er zijn.’